Politiek
March 19, 2014

De waarde van cultuur in de stad

De redenering is bekend: steden zijn de motor van de economie, omdat ze in staat zijn de hoogopgeleiden en de ‘creatieve klasse’ aan zich te binden. Mede omdat veel steden een rijk cultuuraanbod kennen willen die hoogopgeleiden daar graag wonen. En daarmee zijn (veel) overheidssubsidies voor kunst en cultuur gelegitimeerd.

Ik geef toe: ik bezondig me ook vaak aan deze redenering. Maar ik weet niet of ik dat nog zo gemakkelijk zal blijven doen, nu ik de studie van Gerard Marlet en Joost Poort De waarde van cultuur in cijfers heb gelezen. Een heldere studie, een prachtige studie, maar wat zijn de uitkomsten eigenlijk toch nog mager. Laat ik hun redenering volgen.

Die redenering is even simpel als charmant. Omdat mensen van cultuur houden, hebben ze er geld voor over en op basis daarvan kan je de maatschappelijke waarde van cultuur vaststellen. Die maatschappelijke waarde neemt vijf verschillende gedaanten aan: een gebruikswaarde, een economische waarde, een bestaanswaarde, een sociale waarde en een optiewaarde. En iets heeft maatschappelijk waarde bij Marlet en Poort als het bijdraagt aan een verhoging van de welvaart, uitgedrukt in euro’s. Overigens laat die bijdrage zich vaak niet zo gemakkelijk in euro’s uitdrukken.

Mensen maken gebruik van cultuur: ze gaan naar concerten en naar musea. Daar betalen ze voor. Op zich neemt daarmee onze welvaart nog niet toe. Als ze niet naar het concert of naar het museum waren gegaan, hadden ze het geld aan iets anders uitgegeven. Van welvaartsstijging is pas sprake als de burger bereid was geweest om voor hetzelfde concert of het hetzelfde museum een duurder entreekaartje te betalen. Stel dat iemand voor één concert in het Concertgebouw wel twee kaartjes had willen betalen, dan wordt zijn inkomen economisch gezien verhoogd met een gratis half concert. Dat surplus noemen we de gebruikswaarde van cultuur. Voor de podiumkunsten zou de gebruikswaarde jaarlijks € 59 miljoen bedragen.

Omdat sommige mensen graag naar het concert of het theater zijn, zijn de huizen in de buurt van het Concertgebouw en van de Koninklijke Schouwburg meer waard. Dat noemen we de optiewaarde van cultuur. Wat is het waard om er gemakkelijk gebruik van te maken? Voor podiumkunsten zou het in Nederland gaan om een jaarlijkse welvaartswinst van ongeveer € 800 miljoen. De onderzoekers geven wel aan dat de optiewaarde erg moeilijk is te berekenen. Inderdaad, hoe moet je nu vaststellen hoeveel de huizen in Amsterdam-Zuid duurder zijn omdat het Concertgebouw om de hoek ligt? Ook los van het Concertgebouw zijn dat wel aardige woningen.

Ook als mensen niet naar het museum gaan, of naar een concert en het ook niet belangrijk vinden om daar eenvoudig heen te kunnen gaan, kan een schilderij een bestaanswaarde hebben. Zoals de Nachtwacht bijdraagt aan de nationale trots en we het allemaal vreselijk zouden vinden als het schilderij onherstelbaar zou worden beschadigd. De onderzoekers geven aan dat die bestaanswaarde niet valt te meten. Net zo min als de bestaanswaarde van de Elfstedentocht. Maar het is wel een waarde van cultuur.

Economen zijn altijd begaan met de export, omdat je de welvaart van je land kan vergroten door goederen aan het buitenland te leveren. Zo ook met cultuur. Soms gaat het Concertgebouw op toernee, veel buitenlandse toeristen komen in het Rijksmuseum en in het Van Gogh-museum. De economische waarde van cultuur staat voor het geld dat we daarmee als natie verdienen. Die economische waarde is vooral voor musea een belangrijke post. De totale jaarlijkse welvaartswinst van musea bedraagt € 200 miljoen.

Ten slotte de sociale waarde: cultuur heeft een positief effect op gezondheid, op leefbaarheid en op productiviteit. Er is veel onderzoek voorhanden om dit aan te tonen. Maar het onderzoek is allemaal veel te mager om deze sociale waarde van cultuur te kunnen vertalen in een jaarlijkse welvaartswinst.

Daarmee is dit onderzoek nogal ontnuchterend. Ten eerste moest het onderzoek zich beperken tot de letteren, de beeldende kunst, de cultuurparticipatie en de podiumkunsten, omdat de maatschappelijke waarde van andere vormen van cultuur (architectuur, film, festivals etc.) zich nog moeilijker liet bepalen. Ten tweede is de zoektocht van de onderzoekers naar cijfers zo transparant beschreven, dat je beseft dat elk cijfer met drie korrels moet worden genomen.

Het onderzoek is helemaal ontnuchterend als het gaat om het belang van cultuur voor de ‘creatieve economie’, voor de kennisspillovers, voor de innovatie, voor de economische groei. Steden zijn toch de brandhaarden van de innovatie omdat hoogopgeleiden daar clusteren? En ze clusteren daar toch vanwege de speciale stedelijke ‘amenities’, waaronder cultuur? Ja, dat weten we, maar in dit onderzoek kon het niet worden aangetoond.

Resteert een boeiende vraag. Legitimeert deze studie nu alle overheidsuitgaven voor cultuur? Marlet en Poort stellen vast dat de totale maatschappelijke waarde van de onderzochte culturele sectoren hoger is ‘dan de kosten die de maatschappij zich getroost om dat culturele aanbod tot stand te brengen’. Ze voegen er snel aan toe dat dit niet betekent dat elke euro belastinggeld aan kunst en cultuur vanuit welvaartsoptiek automatisch gerechtvaardigd is.

Dat lijkt me ook. Ten eerste hebben economen altijd moeite om rekening te houden met de maatschappelijke herverdeling die het gevolg kan zijn van marktwerking of van overheidsingrijpen. Als cultuursubsidies zouden betekenen dat alle huizen in Nederland meer waard zouden worden, kan de optiewaarde van cultuur een goed argument zijn voor cultuursubsidies. Maar de optiewaarde is niet gelijk verdeeld. Elke cultuurtempel die door de overheid wordt aangelegd komt ten goede aan de mensen die in de omgeving wonen. Juist hun huizen zullen in waarde stijgen. Ik ben dus eerder geneigd om die hele optiewaarde als legitimatie voor een cultuurbeleid van de overheid te vergeten. Je gaat toch geen cultuurtempel bouwen omdat daarmee de huizen in de omgeving duurder worden? [Het lijkt een open deur maar in de CPB-studie Stad en land van 2010 werd nog plompverloren beweerd dat stedelijke investeringen gerechtvaardigd zijn als ze zich terugvertalen in de grondprijzen.]

Daarnaast heb ik nog een fundamenteler bezwaar tegen deze manier van redeneren. Economen hebben vaak de neiging om overheidsingrijpen alleen gelegitimeerd te achten als onze welvaart daardoor toeneemt. Ondanks het feit dat daarbij wordt uitgegaan van een breed welvaartsbegrip (tot ‘geluk’ toe), wordt de waarde van die welvaart door economen bij voorkeur in geld uitgedrukt. Maar zou het niet waar kunnen zijn dat we op die manier aan de essentie van de overheid voorbijgaan: het verbeteren van de samenleving ook als we die verbetering niet in geld kunnen of willen uitdrukken?